pallŭi (2);
1. bleek zijn, sudat, pallet, Cic., metu, Ov., in ’t bijz., bleek-, ziek zijn (van inspanning of hartstocht), anitritione mala, Hor., (poët.) ook = verbleken, bevreesd -, bezorgd zijn, zich beangstigen, pontum, voor enz., Hor., pueris, wegens, over enz., Hor. | overdr., verkleuren, zijn natuurlijke kleur verliezen, ne vitio caeli palleat aegra seges, Ov.
2. in ’t bijz., geel-, vaalgroen, zijn.