cŭbŭi, cŭbĭtum (3);
1. neervallen, -zinken, mortem, sterven, Cic., ignobili morte, Liv., poët. certae morti, Verg., of ned, Ov.; zo ook alleen occumbere, b.v. honeste, Cic.; Rullo occumbis, doet onder voor enz., Cic.
2. overdr., ondergaan (van hemellichamen).