I. occīdo, cĭdi, cĭsum (3), tegen de grond-, neerslaan. | in ’t bijz., doodslaan, neerhouwen, doden; overdr., bijna ombrengen, - doodmartelen, ongelukkig maken.
II. occĭdo, cĭdi, cāsum (3), neervallen, vallen. | praegn., omkomen, ondergaan, sterven, overdr. = onder-, te gronde gaan, verloren gaan; (van de zon enz.) ondergaan.