I. nīsus, a, um, zie 1. nitor.
II. nīsŭs en nixŭs, ūs, m. het zich schrap zetten, krachtinspanning, zwaai (ter uitvoering ener beweging). | in ’t bijz., het stappen; het naar boven klimmen; (poët.) vlucht; omwenteling (der sterren); (poët.) het in barensnood zijn, baren.