ae, f.
1. gematigdheid, zelfbeheersing, bedaardheid, bezonnenheid, zachtheid, | vand. in ‘t bijz., minzaamheid, bescheidenheid, loyaliteit (inz. in de politiek); volgzaamheid, gehoorzaamheid, (bij soldaten) tucht; zedigheid, ingetogenheid, eerbaarheid, fijngevoeligheid; = εύταξία in het spraakgebruik der Stoïcijnen, de eigenschap, alles op de rechte plaats en de rechte tijd te zeggen en te doen.
2. overdr., gematigdheid, zachtheid, hiemis, Tac.