dŭi (2);
1. eig., nat-, vochtig zijn, druipen; part. madens, nat, vochtig, besproeid, Cic., campi, moerassig, Tac. | in ‘t bijz., smelten (van sneeuw), sole, Ov.; dronken zijn, vino, Pl., mero, Tib., ook absol., Pl., Tib., en zo madens, dronken, Suet., Sen.; van zweet druipen, zweten, metu, Pl.; week, gaar zijn, igni exiguo, Verg.
2. overdr., vol zijn -, overvloed hebben van iets, pocula madent Baccho, Tib.; overdr., sermonibus madet Socraticis, is vertrouwd met, Hor.