(1) en (zelden) luxŭrĭor, dep. (1);
1. weelderig (= te vruchtbaar) zijn (van de aarde en van gewassen). | overdr., (van dieren) vrolijk huppelen, - springen, - zich kronkelen; (van zaken) vol zijn, zwellen.
2. fig., luxuriantia (het weelderige, wijdlopige) compescere, Hor., of astringere, Quint. | in ’t bijz., uit de band springen, uitgelaten -, te weelderig - brooddronken -, buitensporig zijn.