1. vloeibaar, vloeiend (ook overdr. van de rede); subst., liquidum, i. n. iets vloeibaars, Lucr.
2. praegn., helder, klaar, rein, zuiver, ook overdr.; opgeruimd, kalm; duidelijk, zeker; vand. subst., liquidum, i, n. zekerheid, vertrouwbaarheid, Liv., Quint., adv. liquido, met volkomen zekerheid, zonder aarzelen, met een goed geweten, Ter., Cic., Liv.