(1), losmaken, bevrijden, vand.
1. (van slavernij of gevangenschap) bevrijden, alqm, Cic., pullos caveā, Cic.
2. (van iets, dat ons boeit, bindt) vrij-, losmaken, bevrijden, alqm a quartana, Cic., ex his incommodis alqm pecuniā, Cic., alqm aere alieno, Cic., Byzantios, van belastingen bevrijden, Cic., obsidionem urbis, opheffen, Liv., fidem suam, zijn belofte vervullen, Cic., promissa, zich afmaken van, Cic., nomina, de schulden regelen, Liv., templa liberata, van het betimmerde uitzicht bevrijd, Cic. | in ’t bijz., (van een schuld of verplichting) vrij verklaren, alqm, Cic., vrijspreken, iudicio liberari, Cic., liberari noxā, Liv., culpā, Cic., alqm culpae, Liv., alqm voti, van de verplichting zijn gelofte te vervullen, Liv., in het pass. met nom. c. inf., Milo liberatur non eo consilio profectus esse, ut etc., Cic.
