1. adi. van de laurierboom, laurier-, corona, laurierkrans, Cic. ( zie 2.).
2. subst., laurea, ae, f. laurierboom; laurierkrans, -tak, als sieraad van de beelden der voorouders, van zegetijdingen van triumferenden, inz. echter als hoofdsieraad van Apollo (daar de laurierboom hem gewijd was) en der dichters; meton., triumf, overwinning.