(1);
1. eig., verscheuren, ontvlezen.
2. overdr., diepe wonden slaan, ruïneren, verwoesten; in ’t bijz., (zijn vermogen enz.) verkwisten, (het hart) verscheuren (van kommer enz.). | (met woorden) diep krenken, vernederen, belasteren. | verbrokkelen, versnipperen.