i, n.
1. juk (van ossen), haam, gareel (van paarden enz.); meton., span, inz. = een span paarden, ook = een tweetal, paar. | overdr., ferre iugum pariter, ook in het ongeluk trouw blijven, Hor., tu bene conveniens non sinis ire iugum, laat ons niet eendrachtig leven, Prop.; in ’t bijz., huwelijksjuk, ook = slavenjuk.
2. elk dwarshout, dat twee dingen verbindt, vand.: het juk, waaronder men overwonnen vijanden door liet gaan, mittere sub iugum, Cic., Liv., of sub iugo, Liv. | dwarslat, om de wijnstok aan te binden. | dwarsbalk aan de weegschaal, vand. meton.: Weegschaal (een sterrenbeeld); zwenghout (dwarshout aan de dissel). | weversboom. | plur., roeibanken. | bergketen.