Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Ĭtă

betekenis & definitie

adv.

1. zo, aldus, (als bevestiging of antwoord) ja, itane? itane vero? werkelijk? Ter., Cic., quid ita? hoe zo? waarom dat? waarom dan? hoe komt dat? hoe meent gij dat? Cic.
2. in ’t bijz., (bij vergelijkingen) = zo, gewl. corresponderende met ut, soms met quomodo en dgl., Cic.; vand. ut ... ita (en omgekeerd ita ... ut) = evenals ... zo ook, zowel ... als ook, of = indien ook al ... toch, wel ... maar, Cic., (inz. bij verzekeringen en eden) = zo waar ik wens, dat ... zo zeker, ita vivam, ut maximos sumptus facio, Cic., verkort: sollicitat, ita vivam, me tua valetudo, Cic., saepe, ita me dii iuvent (zo waar God mij helpen moge), te desideravi, Cic. | zo, zo gesteld, van dien aard. | onder die omstandigheden, in deze toestand, nadat dit voorafgegaan was, en nu; ook = en dus, en derhalve. | zo = onder de voorwaarde, in de veronderstelling, met de beperking, in zo verre, gewl. corresponderende met ut (dat): ita ... ut, slechts in zoverre ... dat, doch zo, met de beperking ... dat, soms = wel ... maar, Cic., Liv.; ita quidem, ut etc., doch met de beperking ... dat enz., Cic.; ita ... ne, zo ... dat niet, wel ... maar niet, Liv.; ita ... quod of quum, in zoverre ... als, Cic.; ita (of ita tamen) ... si, onder voorwaarde (in de veronderstelling) of in zoverre ... als, Cic. | zo = met de bedoeling, - het doel, corresponderende met ut (dat), Cic. | zo = zo zeer, in die graad; met negaties, non (haud of nec) ita, juist niet, niet bijzonder, non ita multi, Cic., non (haud) ita multo post, Cic., Liv. | zo = bij voorbeeld, ita si, etc., Cic.

< >