Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Intĕrĭŏr

betekenis & definitie

n. intĕrĭŭs, ōris, adi. comp., intĭmus, a, um, adi. sup.

I. interior
a. eig., meer naar binnen gelegen, binnen-, binnenste, inwendig, pars aedium, Cic., interiore epistolā, in het midden van de brief, Cic., ille radit iter laevum interior, houdt zijn koers meer links naar binnen (dichter bij het keerpunt), Verg., Falernum interiore notā, van de achter in de wijnkelder liggende, dus fijnere soort, Hor., ibat interior, (als de voornamere) rechts, Ov., interior ictibus, schotvrij (wegens te korte afstand), Liv. | in ’t bijz., verder verwijderd, dieper in het land, binnenlands, Cic., ook subst., interiora regni, Liv.; dichter bij het middelpunt = kleiner, korter (van een kringloop).
b. overdr., interior periculo vulneris, vrij van gevaar voor enz., Liv. | in ’t bijz., inniger, vertrouwder, geheimer; dieper, dieper gaande, ook = een dieper onderzoek vereisend; sterker, timor, Cic.

II. sup. intĭmus, a, um, de (het) binnenste, sacrarium, Cic., Macedonia, Cic., plur. subst., intima Ponti, Vell. | overdr., werkzaamste, vis Scipionis, Cic.; diepste, disputatio, Cic.; vertrouwdste, geheimste, intieme, intimus alci en (subst.) alcs, iemds vertrouwde, vertrouwde vriend, Cic., plur. absol., mei intimi, Cic.

< >