iēci, iectum (3);
1. inwerpen, -storten, -leggen, -brengen, -doen, c. d a t., Liv., m. in c. a c c. Cic. | overdr., se in alqd, zich verdiepen (van de geest), Cic.; aanjagen, inboezemen, veroorzaken, alci metum, Cic., certamen, tumultum, Liv.; (in het gesprek) opmerken, ter sprake brengen, absol., Cic., alci de alqa re, Cic., alci alqd, Cic.
2. op -, bij iets werpen, securim alci, Cic., pontem flumini, slaan over enz., Liv., brachia collo, slaan om enz., Ov. | in ’t bijz., aanleggen, over-, omwerpen, pallium alci, Cic., frenos alci, Cic.; alci of alci rei manum, de hand leggen op enz., slaan aan enz., (van personen) fig., mihi veritas manum iniecit, Cic., (van zaken) zijn recht op iets met geweld handhaven, iets als zijn eigendom (zonder rechterlijke beslissing) in bezit nemen, - zich toeëigenen, Liv., in alqd, Ov., alci rei, geweld aandoen, Plin. ep.
