ātis, f.
1. eig., zwakte, zwakheid; meton., het zwakke geslacht = vrouwen, ook = kinderen. | in ’t bijz., (van de gezondheid) zwakte, zwakheid, onpasselijkheid.
2. overdr., (geestelijke) zwakheid, onmacht, ontoereikendheid; gebrek aan talent; (morele) zwakheid, onzelfstandigheid, onvertrouwbaarheid.