1. in ‘t alg., bevelen, gebieden; part. subst., imperatum, i, n. het bevolene, bevel, Caes.
2. in 't bijz., (over iemd) gebieden, heersen, bevel voeren, c. dat., Nep., Cic.; bearbeiden, arvis, Verg. | (een werk enz.) verordenen, bevelen, cenam, Cic., non domi imperaram, had thuis geen bevelen (met betrekking tot het eten) gegeven, Cic.; (een levering enz.) opleggen, bevelen te leveren.