1. nalatig, traag, zonder energie, absol.f Cic., ook c. gen., operum et laboris, in, bij enz., Tac.; in ’t bijz., laf, lafhartig, subst. (m.), lafaard. | overdr., (van zaken) werkeloos, krachteloos, onbeweeglijk, ook = onvruchtbaar.
2. act., traag makend; ratio, redenering omtrent het noodlot, die de mensen traag moet maken, Cic.