1. eig., laag, klein, nietig; (van plaatsen) laag gelegen; ook = ondiep.
2. overdr., van personen: (van stand enz.) laag geplaatst, (van macht enz.) onbeduidend, zwak, onaanzienlijk; van zaken: laag, gering, alledaags, gemeen. | (van stemming) neerslachtig; onderworpen, deemoedig; kruipend, slaafs; zonder hogere vlucht, plat, ordinair.