Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Hŏnŏs, hŏnŏr

betekenis & definitie

ōris, m.

1. in ‘t alg., eer, eerbetoon, onderscheiding, verering, achting, honorem proefari, dicere, „met verlof” zeggen, Cic., honor sit auribus, met verlof, Curt. | in ’t bijz., erepost, eerambt; eretitel; beloning, honorarium; ook van erfenissen of legaten; eer aan de goden bewezen, offer, offerfeest, of = feest ter ere van enz., dankfeest; lof, loflied; (m. of zie supremus of sepulturae of mortis) de laatste eer = begrafenis.
2. poët., overdr., aanzien, glans, sieraad, pracht, aanvalligheid; ereteken, cinctus honor e caput, met een krans, Ov.

< >