ātis, f.
I. a. eig., zwaarte, gewicht, last.
b. overdr., gewicht = gewichtigheid, belangrijkheid, invloed, nadruk; waardigheid, waardig gedrag, verhevenheid; vastheid van karakter, consequentie, standvastigheid, ook = ernst, bezonnenheid, strengheid, hardheid. | (van prijs) hoogte, duurte; onaangename -, walgingwekkende indruk; schadelijke -, nadelige -, ongezonde invloed.
II., zwangerschap; meton. = vrucht. | het bezwaard zijn, loomheid, logheid, matheid, ongezonde -, ziekelijke toestand. | het gedrukt zijn, zwakte (van ouderdom).