fūgi, fŭgĭtum (3);
I. intr., vluchten
a. in engere zin, weglopen, zich wegpakken, (van soldaten) vluchten, deserteren; ook = in ballingschap gaan.
b. in ruimere zin, voortijlen, part. praes., vlug, ijlend, in ‘t bijz., (van plaatsen) zich aan de blik onttrekken, voortdurend terugwijken. | praegn. = vluchtend verdwijnen, verlopen, voorbijgaan, ocelli fugientes, stervend, Ov., vibum fugiens, bedervend, verschalend, Cic.
II. trans.
a. in engere zin, ontvluchten, weglopen voor, lupum, Liv., patriam, Verg.
b. in ruimere zin, ontvluchten = trachten te vermijden, uit de weg gaan, ontwijken; overdr., mijden, niet houden van, niet aannemen, afstand doen van, versmaden, nalaten, ophouden. | praegn., ontgaan, ontkomen; overdr., ontgaan, alqd alqm fugit, Cic., fugit me
c. inf. = het is mij ontgaan (= ik heb vergeten), Cic.