i, h. (zelden frĕtŭs, ūs, m.)
1. stroming, golven (van de zee), inz. branding, deinende -, brandende zee; poët. = zee, in ’t alg. | overdr., overgang (van de winter naar de zomer); fig., het bruisen, vuur (der jeugd).
2. zeeëngte, kanaal; inz. zeeëngte van Sicilië.