i, n. uitspraak
1. godspraak, orakel, voorspelling.
2. praegn., de (onherroepelijk vastgestelde) wereldorde; levenslot (van mensen), lot, beschikking, noodlot; besluit, wil (der godheid). | in ’t bijz., het natuurlijke, bepaalde levenseinde, maturius exstingui quam foto suo, Cic., fato cedere, Liv., of concedere, Plin. pan., sterven, fata proferre, het leven verlengen, Verg.; noodlot = ongeluk, verderf, gewelddadige dood, ook meton., van personen, duo illa rei publicae paene fata, Cic.
