1. eig., telkens opspringen, in de hoogte springen, huppelen, steigeren, ronddartelen, dansen, (van water) omhoogspringen, opborrelen, op en neer golven, ook = koken.
2. overdr., zich hartstochtelijk of onstuimig gedragen (aanstellen), hartstochtelijk -, onstuimig zijn, in opstand komen, zich verzetten; (van vreugde) = uitgelaten (vrolijk) zijn, juichen, jubelen; (van trots, overmoed) zich driest verheffen, absol., Cic., animis, Verg., ook o. abl. = met iets pralen, door of op iets trots zijn, Cic., Verg. | (van redenaar en rede), in goede zin = een stoute vlucht
nemen, zich vrij bewegen, uitweiden, ook in alqa re, Cic., in slechte zin = zich in een lelijk, huppelend rhythme bewegen.