mĭcŭi, mĭcātum (1);
1. (van de bliksem, vlam enz.) te voorschijn schieten, (van bronnen, bloed enz.) opwellen, poĕt. (van levende wezens) te voorschijn rennen, carcere, uit enz., Ov. | overdr., voor de dag komen, uitbreken; uitblinken, in het oog springen (van roem enz.).
2. (van werptuigen) voortsnorren, -vliegen; poĕt. (van personen) vooruitspringen.
3. omhoog-, opspringen, (van het hart) slaan, kloppen, (van bloed) omhoog-, opspuiten; poĕt., (van levende wezens) omhoog-, opspringen. | poĕt. overdr., (van een rots) uitsteken.