1. dagelijks, van een dag, dag-. | subst., diurnum, i, n. rantsoen, Sen., ook = dagboek, Iuv.; diuma, ōrum, n. = acta diuma (zie acta), Tac., Suet.
2. bij dag gedragen, ondernomen, geschiedend enz., bij dag, dag-, labor, Cic., lumen, dag-, zonlicht, Ov., Sen., currus, zonnewagen, Ov.