traxi, tractum (3);
I. uiteentrekken, -scheuren, verstrooien, (met geweld) verdelen, scheiden
a. eig., materiam, Caes., vallum, Liv., (alci) comam, uitrukken, Ov., lumina, uitkrabben, Ov., genas, openrijten, Ov., turmas, zich laten verstrooien, Tac., acies distrahitur, verdeelt zich, Caes., fuga distrahit alqos, verstrooit, Cic. | in ’t bijz., afzonderlijk verkopen, van de hand doen; (tussen twee woorden) de hiatus toelaten, voces, Cic.
b. overdr., naar verschillende richtingen trekken, versnipperen, splitsen, distrahi in contrarias sententias, tussen verschillende meningen weifelen, Cic., en alleen distrahi, het niet met zich zelf eens zijn, Cic. | in ’t bijz., (een verbintenis) vernietigen, ontbinden, opheffen, distrahi cum alqo, met iemd in onmin geraken, Cic.; (een vereniging enz.) doen mislukken; (een twistpunt) beslechten; distrahi famā, belasterd worden, Tac.
II. (van iets) losscheuren, met geweld scheiden, - verwijderen
a. eig., alqm ab alqo, Cic., a complexu suorum, Cic.
b. overdr., a virtute, Cic.; (iemd van iemd) vervreemden, alqm ab alqo, Cic.