(dissŭpo) (1);
1. verstrooien, uitbreiden, verbreiden, verdelen, aliud alio, Cic., dissipari rivis, zich in beken verdelen (van water), Liv. | overdr., verbreiden, uitstrooien, discordiam, Cic., sermonem, famam, Cic.
2. met geweld uiteenwerpen, verspreiden, verstrooien; praegn., verwoesten, verbrijzelen, (geld enz.) doorbrengen. | overdr., verdrijven, curas edaces, Hor.