ātis, f.
1. het waardig zijn, waardigheid, geschiktheid, verdienste, consularis, tot het consulaat, Cic.
2. meton., eer, achting, aanzien (bij anderen), vand. = stand, rang, en = ambtelijke waardigheid, ereambt; waardige -, eervolle gezindheid, innerlijke waarde, res non habet dignitatem, verdraagt zich niet met de eer, Cic. j overdr., waardig -, indrukwekkend uiterlijk, waardige houding, enz.; pracht, deftigheid (van een gebouw enz.); het imponerende (der rede); waarde (van een edelgesteente enz.).