i, n.
1. in ’t alg., gezegde, uiting, woord, dicta testium, verklaringen, Cic., dicta tristia, klachten, Ov., haec ubi dicta dedit, toen hij dit gezegd had, Verg., Liv., mutua dicta reddere, een gesprek met elkaar voeren, Liv.
2. in ’t bijz., spreuk, uitspraak; praegn., geestigheid; bevel; belofte; welsprekendheid.