I. dĭco (1);
1. eig., (aan een godheid) wijden, alci (Iovi) donum, Cic.; (een persoon tot god) wijden, alqm deum, Curt.
2. overdr., wijden, studium suum alcs laudi, Cic., totum diem alci, Cic.; vand. se alci, zich aan iemd wijden, Cic., se alci in clientelam, Caes., se civitati of in civitatem, zich in een staat als burger laten opnemen, Caes. | (door het eerste gebruik) inwijden, ill</i>ā acie nova signa, Tac.
II. dico, dixi, dictum (3), uitspreken, rho dicere nequire, Cic.
III. dico, spreken, zeggen, noemen
a. in ’t alg., causam, zijn zaak (mondeling) bepleiten, Cic., daarentegen causas in foro, als advocaat in rechtszaken pleiten, ius, recht spreken, rechtszitting houden, Cic. (vand. absol., do, dico, addico, zie do); met volgend ut of ne en coni., zeggen = bevelen, dat of dat niet enz., Cic. | in het pass. dicor, diceris etc., men zegt, het gerucht loopt, dat ik, gij enz., met volg. nom. c. inf., Cic., dicitur soms met acc. c. inf., Nep. | dicio citius, sneller dan het gezegd kan worden, in een ommezien, Hor., Liv.
b. in ’t bijz., mededelen, berichten, verhalen; intr. praegn., spreken, een rede houden, ars dicendi, redekunst, rhetorica, Cic., dicendo excellere, door welsprekendheid, Cic.; in ’t bijz. = (voor het gerecht voor iemd of iets) spreken, contra alqm pro alqo apud centumviros, Cic., acerbe in alqm, Cic. | noemen, alqm militem, Caes., alqm crudelem nomine, Verg. | bedoelen, Hilarum dico, ik bedoel H., Cic. | benoemen, tot iets maken, dictatorem, Cic., alqm dictatorem, Caes. | (prijzend) vermelden, - noemen, beschrijven, bezingen, alcs facta, Verg., vir dicendus, vermeldenswaard, Vell. | vaststellen, diem, een termijn voor het gerecht, Cic., diem operi, Cic., iudicem, verzoeken om, Liv.; vand. geloven, alci Cappadociam, Nep.,dotem (alci), Cic., doti pecuniam omnem suam, Cic. | poët. = voorspellen. | bevestigen, beweren, ook met acc. c. inf., Cic.