traxi, tractum (3);
1. af-, neertrekken, -rukken, -scheuren; overdr., neerhalen, vernederen. | in ’t bijz., verwoesten; (aan iemd iets) onttrekken, -rukken, -nemen, (iets van iets) aftrekken, af-, wegnemen, vand. ook = verkleinen, de fama alcs, Cic., de alqo, Cic., Nep., multum detraxit ei, quod etc., het deed hem veel afbreuk, dat enz., Nep.
2. wegtrekken, -brengen, ergens heen trekken, - brengen, navem ad terram, aan land trekken, Auct. bell. Alex.; overdr., noodzaken, alqm in of ad alqd, Cic.