tĭnŭi, tentum (2);
1. eig., vast-, tegenhouden, verhinderen verder te gaan.
2. overdr., boeien. | vasthouden, in beslag nemen, alqm ab alqa re, van iets aftrekken, afhouden, Sall.; ook = (een tijd) in beslag nemen, (geheel met iets) vullen. | se miserandis alimentis nonum ad diem, zijn leven rekken, Tac. | (een bezit) achterhouden. | houden, laten, alqm in ea legatione, Tac., animos in timore, Auct. bell. Afr.