Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Cūrĭa

betekenis & definitie

ae, f.

I. eig., curie, een der 30 afdelingen, in welke Romulus de patricische geslachten verdeelde, waarvan elk weer in 10 gentes gesplitst was.

II. meton.

a. eig., de vergaderplaats -, het gebouw ener curie, de curie, curiae veteres, de oude, oorspronkelijke, aan de oosthoek van de Palatijnse heuvel, Tac.
b. overdr., van andere dergelijke vergaderplaatsen; een gebouw voor senaatszittingen, curie, curia Hostilia, Liv., gewl. alleen curia, Cic.; vand. curia als onderpand of symbool van recht en wet, Cic., Hor.; meton., = senaat. | curia Pompeia of Pompei, door Pompejus gebouwd, vergaderplaats van de senaat, na de daar gepleegde moord op Caesar voor altijd gesloten, Cic., Suet. | curia Saliorum, ambtsgebouw der Saliërs op de Palatijnse heuvel, Cic. | raadhuis, vergaderplaats van niet-Romeinse hogere ambtenaren, als op Salamis, Cic., te Syracuse, Cic. enz.

< >