ĭnis, n.
1. subjectief = beschuldiging, aanklacht, punt van beschuldiging, verwijt, (voor zo ver dit ongegrond is) laster, crimen meum, nu eens = door mij -, dan = tegen mij ingebracht, Cic., facere sibi crimen, of afferre crimen, op de hals halen, Cic., in crimen vocare, beschuldigen, Cic., in crimen vocari, Nep., of venire, Ter., beschuldigd worden, dure alci alqd crimini, een verwijt van iets maken, Cic., esse crimini, tot verwijt strekken, Cic., esse in crimine, beschuldigd worden, Cic., invidiae crimine accusari, met een door nijd ingegeven beschuldiging, d. i. op hatelijke wijze, Nep. | meton., voorwerp van verwijt.
2. (poët. en na Augustus) objectief = misdrijf, misdaad; in ‘t bijz., echtbreuk; poët., crimina belli, oorlog verwekkende twist, Verg. | meton., sua crimina, de brief, die de misdaad inhield, Ov., concepta crimina, het misdadig ontvangen kind, Ov.; de zaak, die een misdaad veroorzaakt, de schuld, causa crimenque malorum, Verg.