vēni, ventum (4), intr. en trans.
I. a. in ’t alg., samen-, bijeenkomen, elkaar treffen, - ontmoeten, zich verzamelen; overdr., (van abstracta) multae causae convenisse unum in locum atque inter se congruere videntur, Cic.; in ’t bijz., (van gemeenten), in id forum, tot deze arrondissementshoofdstad behoren (wat de jurisdictie betreft), Cic. | (met iemd) samenkomen, iemd treffen, ontmoeten, opzoeken (om met hem te spreken of te onderhandelen, of hem iets te verzoeken), zich tot iemd wenden, alqm in itinere, Caes., in het pass., ut se comveniri nolit, Cic., opus sibi domino convento, dat hij zijn heer moest spreken, Liv.
II. praegn.
a. (samenkomend) een geheel vormen, zich verenigen, - verbinden, ook = paren, overdr., (van personen, in wil, besluit, enz.) overeenkomen, het eens worden. | gewl. alqd convenit (of onpersoonlijk alleen convenit), men komt (in of over iets) overeen, wordt het eens (in of over iets), men besluit gemeenschappelijk, pers., pax cum alqo convenit, Liv., iudex convenit inter adversarios, Cic., pax conventa, bij overeenkomst tot stand gekomen, Sall.; impers., quibuscum sibi de pace conveniret, Iust., en alleen ut Lacedaemoniis cum rege conveniret, Nep., de facto convenit, Cic., ook absol., ut (uti) convenerat zoals men overeengekomen was, Sall.; convenit, m. volgende acc. c. inf., men beweert algemeen, men is het er over eens, Liv.
b. (in, bij iets) passen, bijeenpassen, ad pedem apte convenire (van schoenen), Cic. | overdr., (bij iets) passen, (met iets) overeenstemmen, cum alqa re, Cic., uitkomen, ad nummum convenit, Cic.; (iemd) betreffen, aangaan, (op iemd) betrekking hebben, in quem ea suspicio convenit, Cic.; (voor iemd of iets) passen = voegen, betamen, geschikt zijn, illa omamenta convenire iis rebus, quas gesseram, Cic.; m. volg. acc. c. inf. = het past, voegt, betaamt, is geschikt, quid vos sequi conveniat, Cic., zo ook qui enim convenit, ut etc., Cic.