I. zich tegenover (op de andere zijde) bevindend, collis adversus huic (tegenover deze) et contrarius (op de andere oever der rivier), Caes., contraria vulnera, op de borst, Tac.
II. geheel tegenovergesteld, op de tegenovergestelde zijde zich bevindend, van de . . . komend, naar . . . gaande
a. eig., ictus, van de tegenpartij komend (door . . . toegebracht), Cic., bij vergelijking m. volgend atque (als), versantur retro contrario motu atque caelum, Cic.
b. overdr., in ’t alg., tegenovergesteld, indruisend tegen, in strijd met; subst. contrarium, ĭi, n. en plur. contraria, ōrum, n. het tegenovergestelde, tegenstelling, tegendeel, alqm in contrarium mutare, tot een andere zienswijze brengen, Curt., m. volgend atque of ac (als), contrarium decernebat, ac paulo ante decreverat, Cic., ex contrario (bij Nep. en na Aug. e contrario) integendeel, daarentegen. | (vijandelijk) weerstrevend, afkerig, ongunstig, als subst. = tegenstander; ondoelmatig, nadelig, verderfelijk.