ĭnis, f. het wennen of gewend zijn,
1. (aan een zaak) gewoonte, gewone, gebruikelijke handelwijze, gebruik, vitae, deels = levensgewoonte in ’t alg., deels = levenswijze, Cic., victus, levenswijze, Cic., sermonis nostri, ons spraakgebruik, Cic., oculorum, gewoon, herhaald gezicht, Cic., communis vitae, het gewone leven, Cic., communis sermonis, het gewone spraakgebruik, Cic., regia, het gebruik (bestuur) onder de koningen, Eutr., abhorrere a consuetudine communis sensus, van de gewone denkwijze, Cic. | in ’t bijz., de (gewone) levenswijze, consuetudo atque vita (openbare werkzaamheid) alcs, Nep.; het (heersende) spraakgebruik, indocta, zonder geleerde vorming, Cic.; omnia quae in consuetudine probantur, alles, wat naar de gewone beschouwing voor uitgemaakt geldt, Cic.
2. (aan een persoon), in ’t alg., persoonlijke omgang, legationis, van de legaat met de veldheer, Caes., | in ’t bijz., de innige, ver trouwelijke omgang (van echtelieden), en de innige betrekking (van minnenden), gewl. in onedele zin.