1. met een ander van iets wetend of kennis dragend, als subst., medeweter, getuige, vertrouweling, deelnemer enz., coniurationis, saamgezworene, Sall.; poët. van zaken, conscia fati sidera, Verg. | ook absol., sine ullo conscio, Cic. in ’t bijz. = saamgezworene; verder van vertrouwelingen in zaken de liefde betreffende, poët. van zaken, b.v. nox, Ov.
2. bij zich zelf iets wetend, zich bewust, si alicuius iniuriae sibi consius fuisset, Cic.; absol., consii sibi, Sall., en poët., virtus conscia, Verg. | in ’t bijz., zich zelf onrecht (schuld) bewust.