quĭēvi, quĭētum (3), tot rust komen, rust vinden, rusten,
1. (lichamelijk) uitrusten. | praegn., rustdag houden; rusten = slapen.
2. overdr., (van zaken) rusten = niet uitgeoefend enz. worden, stilstaan; (van personen) rust vinden, vand. in alqa re, zich door iets bevredigd gevoelen, vreugde over iets gevoelen, Cic.