mōvi, mōtum (2);
1. eig., bewegen, in beweging -, in gang brengen, heen en weer bewegen, van zijn plaats -, voortbewegen, castra ex loco opbreken, Cic., soera, (op feestdagen te voorschijn halen en) ronddragen, en zo schertsend, mea si commovi sacra, als ik mijn streken in het werk stel, Pl., nummum, omzetten, Cic., hostem, aan het wijken brengen, Liv., en zo fig., cornua disputationis tuae, Cic., cervum, opjagen, Verg.
2. overdr., in ’t alg., nova quaedam, ter sprake brengen, Cic. | in ’t bijz., (lichaam of geest) aandoen, aantasten, perleviter commoveri, een zeer lichte ongesteldheid op doen, Cic., commotus, waanzinnig, Hor.; (het gemoed) bewegen, opwinden, schokken, verontrusten, prikkelen (meer pass. = bewogen, aangegrepen, getroffen, geschokt worden), ook (de staat) in onrust brengen, schokken. | (een gemoedsbeweging of toestand) opwekken, veroorzaken, teweegbrengen.