1. adv. juist, juist van pas; met volgend quum (c. indic. of coni.), juist toen enz.
2. i, n. gemak, gunstige toestand, geschikte tijd, quum erit tuum commodum, wanneer het u gelegen komt, Cic., per commodum, Liv., en ex commodo, Sall., en alleen commodo, Sen., op zijn gemak, te gelegener tijd, bij gunstige gelegenheid; dikwijls commodo meo, tuo, enz. | voordeel, nut, belang, ook (vooral plur.) = welzijn, geluk; de door de staat verleende voorrechten, privileges enz.; geleende voorwerpen.