ŭi, ĭtum (2),
1. samen- of bijneenvatten of -houden, vast omslingeren, - omsluiten, brachium toga, Cic.; (van zaken) bevatten, omvatten, semen, Cic., alqd in se, Cic.
2. inhouden, ophouden, tegenhouden, stuiten, belemmeren, milites intra castra, Curt., cervos arcu, tot staan brengen, poët. = doden, Hor. | overdr., afhouden, verre houden, afweren van enz.; in toom houden, beteugelen, ook = verhinderen.