ŭi, ĭtum (2);
1. geheel insluiten = bijeenhouden, omsluiten.
2. insluiten = beperken, in bedwang houden, eig., (aqua) iubetur coërceri, Cic., poët., van de dichter, coërcere numeris verba, woorden in een bepaald metrum brengen = dichten, Ov.; (de al te weelderige groei van iets) tegenhouden, snoeien, vitem, Cic., vand. poët., carmen, vijlen, Hor. | overdr., binnen zijn grenzen houden, beperken, quasi extra ripas diffluentes (van redenaar en rede), Cic.; beteugelen, in toom houden, cupiditates, Cic.; straffen, alqm multā, Cic.