i, n.
1. kasteel, fort, vesting.
2. plur. castra, ōrum, n. legerplaats, kamp, stativa, vaste, Cic., aestiva, zomerlegerplaats, Suet., hiberna, winter-, Liv., navalia, Caes., Liv. of nautica, Nep., aan de oever om de schepen te dekken ; ponere, Liv., of locare, facere, Cic., opslaan, movere, promovere, proferre, opbreken, verder trekken, Caes., castra alcs sequi, iemd in de oorlog (in het veld) volgen, onder hem dienen, Nep., in castris esse cum alqo, iemd op zijn veldtochten vergezellen, Nep.; in ’t bijz., de kazerne der praetorianen (volledig c. praetoriana, Suet., of c. praetoria, Aur. Vict.); overdr., van een bijenkorf, cerea, Verg. J meton., dagmars ; krijgsdienst.