ŭi, ĭtūrus (2),
1. in ’t alg., van iets ontbloot -, vrij zijn, zonder iets zijn, iets niet hebben, dolore, Cic. 2. in ’t bijz., zich van iets onthouden, zich niet van iets bedienen, van iets geen gebruik maken, temeto, Cic. ; zich verre houden van, ergens niet heen gaan, foro, senatu, publico, niet op de markt, in de senaat, op straat verschijnen, Cic.; niet bijwonen of kunnen bijwonen, declamationibus alcs, Cic. | ontberen, missen, consuetudine amicorum, Cic.