ĭi, n.
1. onderarm (tegenover lacertus, bovenarm).
2. arm, spreekw., brachia sua praebere sceleri, behulpzaam zijn bij, Ov., levi brachio agere, oppervlakkig (lamlendig) behandelen, Cic., molli brachio obiurgare alqm de alqa re, iemd een zachte wenk geven, Cic. | overdr., de scharen (van een kreeft, ook van de sterrenbeelden Kreeft of Schorpioen); schoft (van dieren); zijdam (van een haven enz.); zeearm; zijtak of tak (van een boom, een rivier, een gebergte); ra (van een schip).