c o m p. mĕlĭor, -ĭus, g e n. -ōris, s u p. optĭmus
I.
a. in ’t alg., goed.
b. in ’t bijz., (van uiterlijk) knap, schoon; van goede afkomst, voornaam, aanzienlijk, fatsoenlijk; (in zijn vak) goed, degelijk, flink, wakker, en zo (als soldaat) ferm, wakker, dapper (meestal subst.). | (van physieke eigenschappen) goed, voortreffelijk, fris, gezond, aangenaam, gunstig, gelukkig, aetas, de frisse leeftijd = de jeugd, Cic.; gezond = heilzaam, onschadelijk; voor de zinnen aangenaam, goed, keurig, bonae res, lekkernijen, Nep. (in andere zin beneden); (van berichten en geruchten) goed, gunstig; (van menselijke handelingen en toestanden) nuttig, verdienstelijk, of = voorspoedig, gelukkig, bonae res, gunstige, gelukkige toestand, geluk, Cic. (in andere zin boven); (van de tijd) gunstig, gelukkig; (van voortekenen en dgl.) geluk aanbrengend, gunstig, van goede voorbetekenis; (van de rede) bona verba quaeso, zacht wat! Ter., en vóór edicten, bonum factum, heil en geluk! Suet. | bruikbaar, geschikt, doelmatig, dienstig. | overdr., (van hoeveelheid) tamelijk, niet onbelangrijk, aanzienlijk.
II. (in moreel opzicht) goed
a. in ’t alg., goedaardig, braaf, degelijk, eerlijk, rechtschapen, trouw; vooral dikwijls vir bonus en subst. alleen bonus, een rechtschapen man, Cic.
b. in ’t bijz., (op staatkundig gebied) goed gezind, vaderlandlievend, loyaal, d. i. te Rome = aristocratisch, te Athene = democratisch; s u b s t., patriot, loyaal burger. | kuis, deugdzaam. | onbaatzuchtig. | goedertieren, genadig, vriendelijk (van mensen en goden).
S u b s t., bonum
I. i, n. het goede = de goede gesteldheid, - toestand enz., in bonum vertere, goed uitvallen, Caes.
II. i, n. p l u r. bona, ōrum, n. het goed, het goede, in ’t alg. alles wat goed is, geluk, talent, deugd, enz., naturale, een aangeboren talent, Nep., bona aut mala, deugden of gebreken, Sall. | bona, goederen = vermogen, rijkdom, -men, esse in bonis, in het bezit van de goederen (ener erfenis) zijn, Cic., daarentegen qui sint in bonis, nullo adiuncto malo, die in het bezit en genot van (physieke en morele) goederen zijn, Cic. | bonum, het goede = nut, voordeel, beloning, bonum publicum, het heil van de staat, het algemeen welzijn, Sall.