p. a d i.
1. in ’t alg., gelukkig, gelukzalig. | s u b s t., beati, de gelukkigen, Cic., beatum, i, n. gelukzaligheid, Cic.
2. in ’t bijz., met aardse goederen gezegend, bemiddeld, welvarend, rijk, s u b s t., beati, de rijken, Prop.; gezegend, rijk, begaafd, vruchtbaar; poët. = heerlijk, prachtig. | s u b s t., beati, de zaligen = de gestorvenen, Cic.